Dit verhaal werd in 1892 verteld door mej. M.A. Ferwerda, die het van haar grootmoeder had gehoord.
Er was eens een rijke heer die op de Keizersgracht te Amsterdam woonde. Eens op een avond ging hij met zijn familie uit en liet de zorg voor het huis aan zijn bedienden over. De knecht was toevallig afwezig en de twee dienstmeisjes, die thuis waren, besloten voor alle zekerheid alles secuur te sluiten.
Na het avondmaal klaar gezet te hebben, ontdekte de keukenmeid Anna, dat het vleesmes niet al te scherp was. Daarom ging zij naar de keuken om het op de slijpplank aan te zetten. Daar vernamen de meisjes duidelijk het geluid van mannenstemmen, dat uit de kelder opsteeg. Het tweede meisje bedacht zich niet lang, maar ijlde het huis uit. Anna evenwel bleef en hoorde hoe de dieven met elkaar overlegden, hoe het beste het huis in te dringen. Daar ontdekten zij een luik, dat toegang gaf tot de keuken: men zou één voor één door dat luik in de keuken klimmen. Degene die volgde zou roepen: "Ben je er?" Hoorde hij 'ja', dan moest hij zijn geluk beproeven, totdat zij allen, zeven in getal, er waren: dan zou de roof- en plundertocht beginnen.
Anna stond doodsbleek, maar vastberaden bij het luik met het grote scherpe vleesmes in de hand geklemd. Toen de eerste rover zijn hoofd door het luik stak, sloeg zij hem het hoofd af en trok vervolgens zijn lichaam door het luik, legde het snel terzijde en toen nu een zware stem vroeg: "Ben je er?" antwoordde zij dof en zwaar: "Ja." Hierop volgde nummer twee en zo verder. Nummer zeven evenwel vond iets niet in de haak en ging dus aan de haal.
Niet lang daarna kwam de familie thuis. Vol ontzetting vernamen zij van de komst van de rovers en hoorden met bewondering het heldhaftige gedrag van Anna.
De heer gaf Anna tot beloning een prachtige diamanten ring en liet de hoofden in steen nabeitelen en aan het huis bevestigen, opdat een ieder die het huis voorbij zou gaan, het heldhaftige gedrag van het meisje indachtig zou zijn.
Anna leefde nu gelukkig, geëerd en geacht door de familie, tot er een nieuwe knecht in huis kwam. De knecht, Piet geheten, was er vooral op uit bij Anna in de gunst te komen. Dit gelukte hem dan ook zo goed, dat hij aanzoek bij haar deed en het jawoord ontving. Daarop stelde hij haar voor eens een dagje vrijaf te vragen opdat hij haar met zijn oude lui in kennis kon brengen. Anna stemde toe. De toestemming der familie werd gevraagd en er werd besloten dat het paar een week vrijaf zou krijgen. Zij vertrokken dus.
Anna was nu met haar vrijer in een sjees gezeten. Nadat zij buiten de stad enige uren gereden hadden, vroeg Anna voortdurend: "Zijn wij er nog niet?" Een angstig voorgevoel maakte zich van haar meester. Het antwoord luidde: "Nog niet, nog niet!" Eindelijk klonk het: "Verlang je zo naar je dood?" Daar Anna hem in de grootste verbazing aanstaarde, vervolgde hij: "Je hebt mijn broers vermoord en nu zul je er ook aan moeten geloven."
Zij begreep nu dadelijk, dat hij die ene rover was, die ontkomen was: daar ze gehoord had, dat er van te voren sprake was geweest van zeven en er slechts zes door het luik gekomen waren. Zij reden bliksemsnel. Eindelijk zagen zij een groot huis: dat was het rovershol en hier woonden zijn ouders. Zij hielden een herberg en de arme reizigers, die voorbij kwamen, of er overnachtten, werden, wanneer zij geld of veel goed bij zich hadden, lafhartig vermoord.
Anna werd van de wagen getild en overgeleverd aan Piets vader en moeder, die haar dadelijk stevig vastbonden en naar een kamer brachten. Hier had zij ruimschoots de tijd na te denken. Haar tegenwoordigheid van geest had haar echter geen ogenblik verlaten, en zij had, terwijl zij gebonden was, gezorgd dat de koorden haar niet al te stijf zaten. Zij had haar diamanten ring nooit aan Piet laten zien, en de steen die dag naar binnen gedraaid, zodat die aan zijn opmerkzaamheid ontsnapt was.
Terwijl zij daar nu zat te overleggen hoe te ontvluchten, hoorde zij hen beraadslagen of zij die avond, dan wel de volgende morgen vermoord zou worden. Haar Piet was er voor om haar diezelfde avond te vermoorden, daar hij haar vastberaden karakter en moed kende. Vader en moeder waren echter voor de volgende avond en zo ook de overige rovers, daar er die avond nog verschillende karweitjes op te knappen waren.
Het gegil van de slachtoffers dat tot Anna doordrong, versterkte haar in haar voornemen al het mogelijke te beproeven om te ontvluchten. Zij slaagde er in om de koorden met de diamant stuk te snijden en daar zij een venster ontdekt had, die boven een sloot uitkwam, werkte zij zich door die opening, knoopte de koorden aan elkaar en liet zich naar beneden zakken.
Eenmaal in vrijheid liep zij door totdat zij aan een boerderij kwam. Dat was juist een boer, die wel eens kaas en boter aan de familie leverde en nu smeekte zij hem haar te verbergen en zo spoedig mogelijk naar Amsterdam te brengen.
De boer, die juist een kolossale hooiwagen had klaar gemaakt en er de volgende dag mee naar Amsterdam ging, besloot Anna hierin te verbergen. Zij verzocht hem haar vlak vooraan een plaats te geven in het breedst van de wagen achter zijn rug en zij ging zitten op haar tenen, zodat zij met de grote hooivork niet te treffen was.
De volgende morgen vroeg gingen zij op weg. Wat Anna gevreesd had, gebeurde. Nadat zij op de grote weg gekomen waren, kwamen enige, als boeren verklede rovers te voorschijn en eisten dat de boer stil zou houden en het hooi afladen. De boer weigerde dat, maar stond toe dat zij met de grote hooivork driemaal in het hooi staken; wanneer hij werkelijk iemand verborg, zouden zij bloed aan de punten moeten zien, en dan zou hij afladen. Het voorstel van de boer dreef hun vermoeden op de vlucht. Toch staken zij driemaal met kracht in de volgeladen wagen, maar aan geen enkel puntje bespeurden zij bloed. Zij lieten de boer dus gaan, die doorreed en tegen de avond in Amsterdam aankwam.
Anna werd spoedig verlost en kwam terug bij de familie, die haar hoogst verbaasd ontving en liefderijk verpleegde. In het begin kon zij, door de angst die zij uitgestaan had, niet spreken, doch weldra verhaalde zij alles. Men besloot omzichtig te werk te gaan. De politie werd gewaarschuwd en men wachtte de dingen af, die komen zouden.
Toen de week om was, kwam de knecht heel kalmpjes terug en vertelde dat Anna ziek was geworden en daarom nog wat bij zijn ouders zou blijven. Men deed alsof met hem geloofde en bracht hem naar boven. Plotseling stond Anna voor hem. Hij schrok wel, maar hield zich vrij goed, ook toen hij gevangen werd genomen en weggevoerd. Het roversnest werd op de aanwijzingen van Anna gevonden en uitgeroeid en Anna woonde verder rustig bij de familie.
Bron (http://www.beleven.org/ ) en
"Hollandsch Sagenboek. Legenden en sagen uit Noord- en Zuid-Holland" door J.R.W. Sinninghe. A. Storm Van Leeuwen, 's Gravenhage, 1943.
Als u opmerkingen of aanvullingen hebt op de tekst hierboven, wilt u dan ook het huisnummer erbij vermelden.
Uw e-mail adres wordt alleen maar gebruikt om eventueel op uw opmerkingen te reageren.
Foto's of andere informatie vande panden kun u ook zenden naar info@amsterdamsegrachtenhuizen.info.